Citaat:
"Met wijdopen ogen staarde ik naar het gloeiende topje van mijn sigaret. De kamer lag in duisternis gehuld. Ik was klaarwakker en dat het een slapeloze nacht zou worden, stond nu al vast. Opnieuw, en misschien voor de miljoenste keer, doken allerlei beelden en herinneringen uit het verleden op. ‘Aus dem Leben eines Taugenichts’ van Joseph von Eichendorff (:), hoe lang was het geleden dat ik dat boek van Eichendorff gelezen had? Een Prisma-uitgave, herinnerde ik mij nog vaag. Dagenlang had ik met die schamelijke pocket door de velden en langs de akkers gezworven: altijd alleen.
Ahasverus in een notendop. De jonge zwerver. De zigeuner. Elders, altijd dat verlangen naar elders, naar iets anders, en niet zelden ook naar iemand anders dan naar de mensen die mij, vaak liefdevol, omringden. Hoe kwam dat toch? Waar lag de oorzaak? En wie wás die iemand toch? Bestond zij eigenlijk wel? Of was zij het product van mijn verbeelding? Van eindeloze verhalen die ik had gehoord, van duizenden boeken die ik had gelezen? Een zeer groot gevoel van mededogen jegens mijn slapende Huisgenote overspoelde eensklaps mijn gedachten. Die schrijverij van mij, die eeuwige schrijverij van mij, hielp alles naar de kloten en vergiftigde alles. "Kun jij dan niet eens gewoon gelukkig zijn?" vroeg ze me soms. Doorgaans, en wanneer ik in een goede bui was, haalde ik dan mijn schouders op: dat ik niets anders kón, en dat ik niets anders wílde." (:)
Uit: "Katse Nachten" – ERIEK VERPALE bladzij 266 – Uitgeverij De Arbeiderspers, 2000 ISBN 9029551305